11 januari 2011
Prof. dr. J. Oerlemans
Gedurende de laatste paar miljoen jaar wordt het aardse klimaat gekenmerkt door grote schommelingen: de Pleistocene ijstijden. Deze openbaren zich vooral op gematigde en hogere breedten, waar met enige regelmaat enorme ijskappen het landschap platwalsen. De geologische documentatie van deze ijstijden was aanvankelijk vooral gebaseerd op de bestudering van afzettingen op het land. Velen kennen de namen van “de” viergrote ijstijden (Günz, Mindel, Riss, Würm), die afkomstig zijn van rivieren in centraal Europa. Het onderzoek aan diepzee-afzettingen en ijskernen heeft het klassieke beeld van de Pleistocene ijstijden op z’n kop gezet. Er bleken er meer dan vier te zijn geweest, en er kwam ook een uitgesproken cycliciteit van 100 000 jaar naar voren. Verder is nu afdoende bewezen dat de laatste ijstijd 20 000 jaar geleden op z’n eind liep, en niet 80 000 jaar geleden zoals aanvankelijk werd gedacht. De meest populaire theorie van de ijstijden is ongetwijfeld de Milankovitch-theorie. Deze theorie zegt dat de ijstijden direct veroorzaakt worden door veranderingen in de instraling t.g.v. veranderingen in de baan van de aarde. Als deze theorie juist is duidt ze op een extreme gevoeligheid van het aardse klimaat, want de Milankovitch-instralingsvariaties zijn bijzonder klein (enkele %). Er moeten blijkbaar processes werkzaam zijn in het klimaatsysteem die de gevolgen van een kleine wijziging in de energiebalans enorm versterken. Zulke processen zijn inmiddels bekend, en in de lezing zal hieraan ruim aandacht worden besteedt. Hierbij spelen modellen een belangrijke rol. De lezing zal worden afgesloten met een voorspelling: het begin van de volgende ijstijd.